Vervoeren
Vervoer in Friesland
In haar boek Bakker hoe bakte je ’t toen: 'Een onderzoek naar baktechniek, bakkers en bakprodukten op het Friese platteland (1919-1939)', gaat Drs. Ria Efdée uitgebreid in op de ontwikkeling van het transport in de bakkerijbranche in ons eigen land. Daarvoor werden diverse bakkers geïnterviewd: ‘De kinderen van de bakker kwamen nog al eens met vrienden en vriendinnen samen in de bakkerij. Toch zullen zij de bakkerij ook wel vervloekt hebben. Want na schooltijd moesten ze dikwijls nog brood of iets anders bij een klant brengen die wat vergeten had of die iets wenste wat de bakker of zijn knecht niet bij zich hadden op hun ventroute. Moeder kon de winkel niet uitlopen om dergelijke nabestellingen te brengen. Het spelen moest dan wachten of gebeurde onderweg naar de klant. Werd er onderweg gespeeld, dan moest er wel aan gedacht worden dat er niets aan het brood of banket kwam. Het product mocht niet even in de berm van de weg, en helemaal niet op de weg, gelegd worden om de handen vrij te hebben. Het mocht ook niet vallen. De klant is immers koning. Menig bakkerskind zal dan ook wel eens met een angstig kloppend hart hebben afgewacht wat voor straf er op de zonde zou volgen. Wanneer de boodschap goed verricht was, zal de klant de jonge bezorger waarschijnlijk wel met een plak van de juist gebrachte koek beloond hebben. Dat verzoette de bezorgopdracht dan weer.’
Rayon
‘De meeste klanten kwamen niet in de winkel, maar bleven thuis. Gemiddeld kocht één op de drie klanten in de winkel. Bij de anderen kwam de bakker aan de deur het brood en de koek bezorgen. Op het Friese platteland lag de verhouding echter dichter bij één op de tien klanten die het brood in de winkel haalde. Omdat zijn klanten meestal over meerdere dorpen verspreid woonden, kwam de bakker niet elke dag langs dezelfde route, maar om de één of twee dagen. De andere dagen kwamen er andere bakkers langs. Alleen zaterdags trachtte hij wel bij alle klanten langs te komen, want dan werd er iets extra's gekocht en dat verdiende. De zaterdagverkoop moest op deze manier wel tussen alle bakkers in de buurt verdeeld worden. Voor die verdeling zorgden de klanten. De bakkers hadden hun rayon nog niet in wijken verdeeld. Op zaterdag werden ook de in de loop van de week geleverde producten afgerekend. Het bezorgen kostte veel tijd, want het was niet alleen zo dat de klanten verspreid woonden, maar de bakker had eveneens niet de beschikking over een auto. Voor 1910 was het een uitzondering een auto te bezitten, dat was een veel te dure luxe. Ook later waren er nog bakkers die de opvatting huldigden dat wanneer er met een auto bezorgd werd, je niets verdiende en eerder geld er op moest toeleggen.’
Opgesloten in de kar
‘Hoe ging de bakker dan langs zijn klanten? Wel, lopend achter een handkar. Sommigen bezaten een hondekar en dat scheelde alweer. Je hoefde dan zelf de vracht niet te duwen. Als de kar leeg was, waren er wel knechten die bij slecht weer in de bak kropen en het deksel op een kier lieten. De honden konden zonder een knecht de weg naar huis wel vinden, ze liepen regelmatig de route. Tot die keer dat de honden er met de kar vandoor gingen en in draf naar huis toe renden. De kar ging op een gegeven moment op twee wielen door de bocht en het deksel klapte dicht. De inzittende zat opgesloten en het kon wel eens een poosje duren voordat een ander het deksel van de kar opende. Later, toen het in de jaren’30 (van de vorige eeuw) verboden werd om honden onder de kar te hebben, werd er veel gebruik gemaakt van de transportfiets.’ De bakker had zijn waren dan voorop in een afsluitbare korf. De transportfiets had tot voordeel dat je tot bij de klant voor de deur kon komen en het hele assortiment kon tonen. Kwam je met een kar of bakfiets, dan moest je die vaak ergens laten staan als de weg erg smal en modderig werd. Dan nam de bakker in een mand aan de arm een deel van het assortiment mee, dat wat hij dacht te verkopen. Het gebeurde wel dat hij weer naar de kar terug moest om iets te halen wat niet of niet meer in de mand lag. Dat kostte extra tijd.’
Stad en platteland

‘Met gladde wegen en regen was het bezorgen geen pretje. In de wintertijd als er sneeuw lag werd er met een slee bezorgd. Op de karren en korven, evenals op de zakken moest de bakker duidelijk zijn naam vermelden en dat kon meteen reclame zijn. Bakkers die niet zelf bezorgden en geen knecht hadden om de bezorging op zich te nemen maakten gebruik van speciale venters. Zij verkochten het brood tegen procenten van de opbrengst en waren dus niet bij de bakker in dienst. Dit venten werd vaak door weduwen gedaan. De bakker op het platteland bezorgde meestal laat in de morgen en gedurende de middag, omdat hij dan klaar was met het bakken en wel een aantal uren uit de bakkerij kon. De klanten vonden dat niet erg, want ze hadden het brood tussen de middag toch niet nodig, ze aten warm. In de stad lag dat anders. Daar wensten de klanten het brood voor 13.00 uur te hebben. Vaak konden de mannen namelijk tussen de middag niet uit kantoor of fabriek thuis komen omdat de afstand naar huis te groot was. Zij kregen van thuis brood mee. Vrouwen kinderen aten dan tussen de middag ook brood en dus moest er voor de lunch ingekocht worden. De plattelandsbakker hoefde zich dan ook niet te haasten om het brood allemaal voor het middaguur te bezorgen. Hij kon rustig een praatje bij zijn klanten maken. Voor de klant was zo'n bakker aan de deur een gemak. De huisvrouw bespaarde tijd, omdat ze geen boodschappen hoefde te doen en ze kon de bakker nog wel eens even inschakelen bij een huishoudelijk karweitje. Zo gebeurde het dat de bakker hielp met het kloppen van dekens en de wasketel op het vuur zette of er afhaalde. Voor mensen die op een veraf gelegen boerderij woonden of in andere veraf gelegen huizen, nam hij de post mee naar het postkantoor of bracht de postpakketjes. Door dergelijke karweitjes werd de bezorgtijd niet korter. Juist omdat de bakker regelmatig aan de deur kwam was hij op de hoogte met het hele reilen en zeilen van een gezin. Ook wist hij hoe het er financieel voorstond en menige bakker heeft het brood dan ook wel eens geschonken. Zo had de bakker een sociale functie.
Kinderen en knechten
Voor het bezorgen van brood, koek en banket was eveneens personeel nodig. De bakkers in Oudemirdum, Joure en Beetgumermolen bezorgden dikwijls zelf, hun knechten hadden een bezorgtaak en ze hadden ook nog speciale broodventers in dienst. Het was dus niet zo dat de bezorgtaak geheel op de schouders van de knecht neerkwam en alleen de bakker zelf in de bakkerij werkte. De knecht, vaak nog erg jong, kon zijn tijd voor een belangrijk deel aan de bakkerij wijden. Nu was het niet zo dat de bakker en de knechten tegelijk in de bakkerij begonnen. Meestal was de bakker de eerste die opstond om zo snel mogelijk de oven aan te steken. Wanneer het deeg gezet moest worden kwam de knecht pas. In enkele gevallen, zoals in Terhorne, was de bakkersvrouw het eerste uit de veren om voorbereidingen in de bakkerij te treffen en de winkel alvast schoon te maken. Zij vertelde: "Ik wie d eerste, ik hie de oven al oan as de oaren der ou kamen. Moarns trije ûre gong ik der ou, foaral ynne simmer. Dan eerst de winkel utdweile en skrobje en dan kamen de manlju der ou." ("Ik was de eerste, ik had de oven al aan als de anderen uit hun bed kwamen. 's Morgens drie uur stond ik op, vooral in de zomer. Dan eerst de winkel dweilen en schrobben en dan kwamen de mannen van bed.") Voor het venten had deze bakker hulp van zoon en dochter en van de knecht die ook in de bakkerij werkte. In verband met zijn zwakke gezondheid bezorgde hij zelf geen brood. In Oudemirdum werkte de knecht volledig mee in de bakkerij en had de bakker twee mensen alleen voor het venten in dienst. De kinderen hielpen ook nog wel eens. Eén van de twee bakkers die wij spraken en die hun bakkerij in Beetgumermolen hadden, had twee venters in dienst. Zelf ging hij korte tijd langs de deuren, maar hij voelde zich niet op zijn gemak tijdens het venten. De andere bakkers die wij spraken hebben eigenlijk altijd zelf meegeholpen om het brood bij de klanten te bezorgen, samen met de knechten. Een knecht verdiende in 1913 rond f 13,50 per week en in 1930 f 35,- per week. Dit waren lonen voor volwaardige knechten. Het merendeel van de Friese bakkers had jonge knechten in dienst die nog in opleiding waren. Zij verdienden minder. Daarop zal ook van invloed zijn geweest dat aan hen meestal ook nog kost en inwoning werd verstrekt.
Het bezorgen langs de Friese wegen
Venters die het brood van de bakker tegen procenten van de opbrengst verkochten, ventten meestal voor meerdere bakkers op verschillende dagen. Zo hadden ze elke dag een ronde te maken. Natuurlijk stelde een venter er eer in zoveel mogelijk te verkopen. Het was een kwestie van eigenbelang. Het leverde de bakker ook een grotere verkoop op, soms van meerdere produkten, maar meestal van één produkt waarin hij specialist was. De venters, meestal oude mannen en weduwen, kregen van de bevolking dikwijls een bijnaam. Zo ventte het "Nachtpitsje" rond Goïngarijp. Deze man kwam altijd vrij laat bij zijn klanten, soms pas na zevenen 's avonds. Elders bezorgde een mevrouw de Beer die een nogal blauw dooraderd gezicht had en daarom de "Blauwe Beer" werd genoemd. De venters gingen lopend bij hun klanten langs en vervoerden het brood en de koek in manden aan een juk, in een handkar of ze duwden een bakfiets. In het Fries heetten ze de "bolkourrinners en -rinsters". De bakkers en hun brood bezorgende familieleden en knechten gingen op de transportfiets langs hun klanten. Een enkele bakker heeft nog met de hondekar bezorgd. Nadeel van de transportfiets was dat er weinig in één keer in een mand ging. Dat betekende dat de bezorgers een aantal malen tijdens hun tocht terug naar de bakkerij moesten om nieuwe voorraad te halen. Wanneer dat moeilijk ging omdat de te bedienen klanten ver van elkaar en ver van de bakkerij woonden, dan werden de bezorgers tussendoor op hun route bevoorraad. Dat betekende dat de bakker, als hij met het bakken klaar was, een bakfiets vulde en daarmee op een kruispunt zijn bezorgers bevoorraadde. Slechts één bakker in Goïngarijp heeft, totdat hij in 1918 een auto kreeg, altijd alleen maar met de bakfiets bezorgd. De anderen die voornamelijk de transportfiets gebruikten konden langs alle smalle wegen en modderige paden komen. Dat was vooral nodig in de veengebieden van de zuidoosthoek, waar vaak grote afstanden langs dergelijke wegen moesten worden afgelegd om de wijken in het veen te bereiken.
Brood en banket per boot
In het merengebied kreeg de venter met een aparte situatie bij het bezorgen te maken. Hij moest hier gebruik maken van een bootje, omdat het te veel tijd kostte alle klanten via de weg te bereiken. Over het water lag vaak de kortste weg. Bij mooi rustig zomerweer was dat geen probleem en wel aantrekkelijk. Maar met regen en harde wind was het minder leuk. Men moest er dan om denken dat het brood niet nat werd door het buiswater. Een klant stuurde de mensen die nat brood brachten zo weer terug, zonder iets te kopen. De bakkersvrouw uit Terhorne vertelde hierover: "Dan gongen se het wetter op mei een heel lyts boatsje en dan de boer op oer it wetter. As it hurd waaide dan wie it spotwetter en dan wienen de bolen wolris wied. Nee dan hoegden se se net." ("Dan gingen ze met een heel klein bootje het water op en dan naar de boeren die aan de andere kant van het water woonden. Als het hard waaide dan had men last van buiswater en dan was het brood weleens wat. Nee, dan hadden ze ze niet nodig.") Jonge bezorgers, kinderen of knechten, gebeurde het wel dat ze de kracht niet hadden om tegen de wind en de korte golfslag in te roeien en weer op het punt van vertrek of ver daarvan verwijderd terecht kwamen zonder de klant het brood te hebben gebracht. Later moest er dan nog een ander een poging wagen.
Boerenkool en erwtensoep
De winter zorgde ook dikwijls voor een andere manier van bezorgen. Lag er sneeuw dan had de bakker een slee waarop hij het brood laadde. Zo'n slee was meestal van een paar planken gemaakt, het waren beslist geen mooie pronkstukken. De slee werd dan door een paar mannen of jongens getrokken. Het gebeurde wel dat de bakker zelf zijn meel ergens aan de straatweg moest ophalen omdat het door de slechte toestand van de wegen niet naar de bakkerij gebracht kon worden. Dat werd dan op de lege slee geladen. Zo nam hij voor boeren wel melkbussen mee die aan de weg waren afgezet omdat de zware melkauto's niet verder konden. Was de bezorgronde gedaan dan wachtte er in de bakkerij een pan stamppot boerenkool of een pan erwtensoep voor de trekkers. Zo ging het ook in Goïngarijp. Daar werd door de bakkersvrouw gezegd: "It hat ek wol west, mei de sliede en dan de jonges fan .. en touwen en skeppen mei. Mar dy jonges moesten ek wol wat hewwe. En dan krieg ik de hiele brut thus, no dan hie ik pannen fol stamppot boerekoal en sa klear. Want se hiene hónger, geweldig." ("Het is ook wel met de slee gebeurd en dan de jongens van ... en touwen en scheppen mee. Maar die jongens moesten ook wel iets hebben. En dan kreeg ik de hele groep thuis, nou dan had ik pannen vol stamppot boerenkool en zo klaar. Want ze hadden een honger, geweldig.") Wanneer het glad was door ijzel hadden de bezorgers het echt moeilijk, want bezorgd werd er! Hoe dan ook. Het gebeurde wel dat op bruggetjes zoveel ijs lag dat ze onbegaanbaar waren. Deze bruggetjes zijn vaak erg smal en hebben maar aan één kant een leuning, veel houvast bieden ze niet, helemaal niet als je ook nog een grote zware mand moet dragen. De bakker schoof in zo'n geval de mand voorzichtig over het bruggetje voor zich uit en kroop er zelf op z’n knieën overheen. Zou hij het niet zo doen dan was de kans groot dat hij in de sloot viel en een nat pak haalde of armen en benen brak.
Bezorgpatroon
Uit het boek van Efdéé blijkt dat de klanten vaak erg verspreid woonden en dat meerdere bakkers hetzelfde gebied bestreken. In hetzelfde dorp en de direkte omgeving woonden vaak al meerdere bakkers. Zo waren er in Beetgumermolen drie bakkers, in Oenkerk en Oudkerk en omgeving in totaal twaalf. In Veenklooster en naaste omgeving dertien. Alleen al in Joure waren dertien bakkers van wie één een speciale banketbakker. In en rond Oudehaske hadden zich een zevental bakkers gevestigd. Zo was de situatie op meerdere plaatsen. Nu is het moeilijk het bezorgpatroon van de geïnterviewde bakkers vast te leggen. Zij hebben dat niet meer precies in hun hoofd en kunnen het niet reconstrueren. De meesten weten nog wel een aantal dorpen en streken aan te geven waar ze met hun waren kwamen. Zo gingen de bakkers uit Beetgumermolen langs klanten in Beetgumermolen, Beetgum, Menaldum, Deinum, Stiens, Hallum. Nu kwamen ze niet allen op dezelfde dag langs dezelfde route omdat ze dan ieder te weinig verkochten, maar toch was het niet praktisch. Ook de bakkers in de noordoosthoek ventten in gebieden die elkaar overlapten. Ze kwamen met meerderen langs klanten in Oenkerk, Oudkerk, Roodkerk, Giekerk, Moleneind, Rijperkerk en Wijns. Het was wel zo dat ze niet allen bij dezelfde klanten aan de deur kwamen, ieder had in elk dorp zijn èigen klanten. Toch gebeurde het dat er, op verschillende dagen, bij één klant twee of drie bakkers kwamen. Zo ging het ook in het zuidoosten van de provincie. De bakker uit Oudehaske bezorgde tot in Vegelinsoord. De bakkers die we in Terhorne en Goïngarijp spraken, ventten in elkaars woonplaats en daar kwamen dan ook nog andere bakkers langs. In Gaasterland was het precies zo.