Doop
Pillegift
Het Woordenboek der Nederlandse Taal geeft onder meer als betekenis van het woord ‘pil’ aan: petekind, doopkind (vgl. Lat. Pupillus, pupilla, Ned. Pupil). De pillengift was een geboortegeschenk van de dooppeter of de doopmeter bij gelegenheid van de doop van de pasgeborene.
Pillewegge
In de pillewegge zien we een oud soort geboortegebak terug. Volgens de schrijver J.H. Nannings was dit brood een overblijfsel van het heidense broodoffer ter gelegenheid van de geboorte. Brood nam binnen deze heidense offers een belangrijke plaats in. Men kon door het deeg ingrediënten mengen die de boze geesten afkeer zouden inboezemen zoals bv. anijs, kummel en kaneel. Niet alleen bond men het brood of gebak op het kind dat naar de kerk gebracht werd; maar ook droeg de doopmoeder een brood onder de arm, dat zij aan de eerste voorbijganger als geschenk weggaf om beheksing van het kind te voorkomen. Volgens Nannings is er tevens verband met het kerstfeest. “Waarschijnlijk ligt de verering van Maria als kraamvrouw ten grondslag aan het feit, dat men op kerstavond pilleweggen at en ten geschenke gaf. Het oud-heidense offerbrood werd overgebracht op christelijk terrein, waarbij de rondtrekkende en bedelende kinderen de plaats innemen van de vroegere, rondtrekkende geesten”, aldus Nannings. Folklorist Van der Ven vulde over het onderwerp ‘pillenweggen’ aan: ‘Zo werden vroeger (zie “De Oude Tijd” 1873) deze kindjeskoeken in het Zutphense uitgereikt aan de kinderen ter gelegenheid van de geboorte van Het Kindje. De kruisvormige pillen op het broodje danken hun aanwezigheid slechts aan de, door het volk, verkeerd begrepen naam van ‘Pilleweggen’.
Koninklijke pillegiften
De graven en gravinnen van Holland schonken al pillegiften of doopgiften in de 14e en 15e eeuw. Later werden de prinsen en prinsessen van Oranje, evenals de leden van de Staten, door andere vorsten of edelen uitgenodigd het peter- of meterschap over hun kroost te willen aanvaarden. Als zij op de uitnodiging ingingen, zonden zij hun vertegenwoordigers om de doopplechtigheid bij te wonen en de pillegift te overhandigen. Deze pillegift bestond doorgaans uit een rentebrief, die in een gouden doos was geborgen. Zo werd op 24 februari 1594 de gemalin van koning Jacobus VI van Schotland, verblijd met de geboorte van een eerste zoon. Jacobus VI, die met de Staten van Holland een verbond van vriendschap en wederzijdse bijstand wenste te sluiten, zond twee gezanten naar Den Haag om de Heeren Hoogmogenden voor het feest en de doop uit te nodigen. De Hollanders aanvaardden de uitnodiging en de Heer van Brederode werd met de Zeeuwse thesaurier-generaal Valk naar Schotland afgevaardigd. Op 9 september werd de jonge prins te Sterling gedoopt. Onze ambassadeurs boden twee kunstig bewerkte gouden koppen met deksel aan, evenals een massief gouden doos, die een lijfrentebrief van f 5000 per jaar voor de jonggeborene bevatte. Er was niet minder dan 400 ons goud aan de drie geschenken verwerkt.
Doopmaal
Bij de geboorte van zijn eerste kind schitterde het in de zaal van de Dordtenaar Cornelis van de Mijle van goud, zilver en spiegelwerk. De tafel boog onder de last van schotels met wildbraad, pasteien, vlees en moeskruiden, van “kostelijcke gebraden met brouwetten en verjuys”, van piramiden van fruit en gebak. De edelste wijnen parelden in bokalen en fluiten. Niet minder dan 50 schotels waren er met allerlei “vleesch en compots, taarten en pasteywerck”. Glazen en bekers, drink- en klinkglazen gingen van hand tot hand. Dergelijke uitspattingen tijden een doopmaal waren geen uitzondering en werden dan ook al spoedig gereglementeerd door de magistraat zowel in ons land als in het buitenland. Dat dit geen overbodige luxe was, bewijst een aantekening in de oude kronieken van Deventer, waar gewaagd wordt van een geval, dat degene, die het kind ter doop hield, de naam ‘door drinckenschap vergeten had’.
Verordeningen
In 1390 werd in Haarlem verordend, dat bij een doopmaal niet meer dan vier van de naaste buren, de vroedvrouw en de “amme” (voedster of min) ten dis mochten worden genodigd. Als die verordening werd overtreden, dan werd met de volgende straffen gedreigd: een boete van tien schellingen en duizend stenen voor haar, die de maaltijd gaf, en vijf schellingen voor elke vrouw, die boven het toegestane aantal als gast aanzat. In Brielle mochten niet meer dan twaalf vrouwen aanzitten; voor elke vrouwelijke gast meer moest twee pond Hollands worden geofferd. Volgens een keur uit Naarden, daterend uit 1454, luidde artikel 85 als volgt: ‘Item niemant kinde te heffen, die hij meer zal geven dan ses oude botges bij een pont’. Het ‘kindeheffen’ betekende hier het kind ten doop houden. ‘Bij een pond’ wilde zeggen op boete van een pond. Het botje was een zilveren, middeleeuwse munt, ter waarde van vier duiten of een halve stuiver. Het geldstuk ontleende zijn naam aan de erop voorkomende beeltenis van een zittende leeuw met op zijn kop een gesloten helmkap, enigszins gelijkend op een ‘botte’ (vat, kuip).
Luxe marsepein in Leipzig
Bij Duitse doopmaaltijden kwam onder andere ‘hartversterkend’ marsepeingebak op tafel. Om al te grote overdadigheid tegen te gaan werd in de 17e eeuw onder andere in Leipzig verordonneerd dat bij voorname doopmalen slechts eenvoudige marsepein- of amandeltaartjes, zonder gekristalliseerde of gegoten suiker en beeldwerk, geoorloofd waren. Geen stuk mocht echter duurder zijn dan 1 thaler. De handwerksman en gewone lieden was het geoorloofd gewone koeken van niet meer dan 1/2 thaler waarde uit te delen.
Pasen en pompernikkel
In de eerste eeuwen van het christendom werden volwassenen, die zich wilden aansluiten bij de vroeg- Christelijke gemeenschap, met Pasen gedoopt. Dat gebruik werd lange tijd gehandhaafd binnen de Rooms – Katholieke kerk, vooral ook omdat het voorjaar uitnodigde stil te staan bij nieuw leven. Als gevolg hiervan werd het Paasbrood een specifiek geschenk van de peter en meter voor hun doopkind(eren). Volgens Nannings viel onder deze doopgeschenken ook een broodje, gebakken van roggemeel en honing, de pompernikkel. De pompernikkel was volgens hem tevens een uitzondering op de regel dat Paasbroden niet uit een donkere meelsoort mochten worden vervaardigd.
Bronnen bij dit artikel
Auteur niet bekend: Streekrecepten
Nederlands Zuivelbureau, Rijswijk, 1967 (?)
Auteur niet bekend: Het doopmaal. Onze voorouders waren echte smulpapen
Krantenartikel 7 mei 1947
Auteur niet bekend: Hoe was het eertijds? Oud-Hollandsch geboorte-ceremonieel
De Graafschapsbode 14 maart 1947
Kunze, F.: Het marsepein in de ontwikkelingsgeschiedenis
De Banketbakker 4e jg. no. 13, 14 en 19, 28 september, 5 oktober en 9 november 1898
Nannings, J.H.: Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore
Ven, D.J. van der: Vlaams doopsuiker en de graaf van Halfvasten
1967
30 november 2019 | 11:44
27 december 2019 | 13:10