Ploegen
In 1565 schildert Bruegel een Seizoenencyclus , een hulde aan de vruchtbaarheid van de aarde en aan de menselijke arbeid. In het paneel van de zomer zijn de ritmische bewegingen van de pikkers één geworden met het zondoorzinderde korenveld. En is het niet vreemd dat in zijn Val van Icarus de figuur van Icarus maar bijzaak lijkt te zijn? Men ziet amper de benen van de drenkeling uit het water steken, maar op de voorgrond ploegt de boer onverstoorbaar, één met het kosmische landschap, als een vanzelfsprekend onderdeel van het geheel, zonder hoogmoed, maar onvermijdelijk. Hier is de boer een edele figuur geworden, met een eigen levenswijsheid en die weet, zoals in de Vlaamse spreekwoorden, hoe vermetel het is twee broden tegelijk te grijpen. Zo weerspiegelt ieder schilderij van Gustaaf Van de Woestyne (1881-1947) een vermenging van mysticisme en realisme. Het half aangesneden brood vol barsten en kloven symboliseert in de Papeter de moeizaam gewonnen oogst van de aarde, terwijl het weidse gebaar van de Zaaier hemel een aarde verenigt.
In het Fantastisch Landschap ploegt de boer in een halo van licht, in contrast met de sombere fantasie van de andere taferelen. Zoals bij Bruegel schijnt de arbeid van de boer onverstoorbaar voort te gaan. Op Aswoensdag trokken de jonge mannen de dienstmeisjes uit de huizen en spanden ze voor de ploeg. Een jonge man begeleidde hen met een zweep. Midden op de ploeg zat een jonge muzikant die zong en speelde. Een zaaier, die allerlei gekke gebaren maakte, volgde de groep en strooide zand of as in het rond. Zo trok men van de ene straat naar de andere. Uiteindelijk werden de dienstmeisjes met hun ploeg door de leider (rector) in een beek gedreven. Wanneer ze goed en wel nat waren geworden riep hij hen om te eten en te dansen.
Wilhelm Mannhardt: "Vooruit, het gaat beginnen. Hij zal in rechte lijn naar de struiken trekken, die hij expres als merkteken heeft laten staan en dat wordt dan de hoofdvore. Alle andere zullen zich daarlangs vlijen. Hij heeft zijn oude instinct van dierendoder hervonden en drijft het scherpe kouter onverhoeds de aarde in. Die kreunde, die gaf zich over. Het staal heeft een flink stuk gescheurd, dat zich zwart en vet opensloeg. En plotseling hernam de aarde zich, ze kwam in verzet, ze probeerde terug te bijten, zich te verdedigen. Ze zijn op een zware steen gestuit. Het hele span schudde dooreen, vanaf de kinnebak van 't paard tot aan de schouders van de man. Maar nu vaart het grote mes dat op een scheepsboeg lijkt door de tot rust gekomen aarde. En daar is de zon, die de heuvels besprongen heeft en omhoog komt. En daar is de vrouw, die over de beek gesprongen is en omhoog komt." Jean Giono, Regain, op. cit., pp. 399-400 (uittreksel).