Huwelijk
Uitgooien van brood
Op boerenbruiloften moest altijd overvloedig wittebrood zijn. Op een Limburgse boerenbruiloft ontving de bruid uit handen van de bruidegom de smeuïg gebakken witte broedsmik met de vele krenten en de verschillende daarin gebakken munten om ze daarna over haar linkerschouder naar de kinderen te gooien. Het was een heftig bijten, vechten, graaien en grissen, totdat er van de gehele ‘stoet' geen enkel stukje meer over was.
Dit uitgooien was een gebruik dat in Swalmen bekend stond als ‘stjoetsgooien' en in de beide buurdorpen De Boekoel en Asselt als ‘stuutjes goëien'. Ook Arcen kende een variant van dit uitgooien, waarbij degene die het middenstuk van het brood had veroverd, als gast werd uitgenodigd.
Hoezeer dit ‘plats goëien' in Lottum een verplicht onderdeel was voor iedere bruiloft blijkt uit het volksverhaal, dat teruggaat tot 1880. Bruidegom Graad pakte de plats, nadat hij deze naar de kinderen had geworpen, zelf weer op en stond hem niet meer af. Dat heeft hij zijn hele leven moeten bezuren met de bijnaam ‘plats Gejreard'.
Om praktische redenen werd de plats dikwijls vervangen door ‘stuutjes' (kadetjes). Men strooide deze stuutjes uit onder de jeugd. Royale bruidsparen wierpen ook wel eens geld uit. Soortgelijke gebruiken kende men ook in Noord - Holland. In Drenthe werd hiervoor zilvergeld met de bruiloftplats meegebakken.
Strooigoed
Het strooien van noten, pepernoten en rijstkorrels is een herinnering aan oude vruchtbaarheidsrituelen. De Germanen strooiden graankorrels bij feestelijke gelegenheden. Zij geloofden, dat de kiemkracht van de kleine graankorrels over zou gaan op het jonge paar.
Soms sneed het bruidspaar een koek aan stukken en gooide deze stukken onder het volk. Wie het geluk had een dergelijk stuk te bemachtigen, had daarmee toegang tot de bruiloft. Vaak ook werden pepernoten als symbool van vruchtbaarheid uitgegooid.
Stoet met munten
In Midden-Limburg, en vooral in de buurt van Swalmen en Roermond, werden plat gebakken witte broodjes gebruikt bij een huwelijksfeest. Deze ‘stoeten' lagen aan het begin van het huwelijksfeest op tafel. Nadat bruid en bruidegom zich tegoed hadden gedaan aan het ontbijt ging de bruidegom met deze stoeten langs de tafels van de gasten. Deze werden vriendelijk verzocht een muntstuk in de stoet te steken.
De volgende fase vond plaats als de schooljeugd na afloop van de schooldag naar het bruidspaar trok om hen en de bruiloftsgasten geluk te wensen. Na afloop van de zanghulde werd een stoet met munten te midden van een groep jongens gegooid en een zelfde stoet tussen de verzamelde meisjes.
Dan volgde een gevecht om de munten in beide groepen.
De oudere jongens probeerden 's avonds met veel lawaai zich bij het feest te voegen. Omdat zij meestal al veel gedronken hadden voorafgaand, zag men hen liever gaan dan komen, reden waarom deuren en luiken vaak werden afgesloten. De vindingrijke jongens vonden daar meestal wel een oplossing voor, zoals het vullen van de schoorsteen met graszoden. Vanwege de rookontwikkeling werden dan al snel de deuren en ramen weer geopend.
De traditie wilde dat men na een pintje bier weer bescheiden de aftocht blies.
Elders in Limburg kende men een ander ritueel met bruidsweggen met munten. Zodra de bruid haar woning bereikt had, kwamen de meisjes en jongens toelopen: ‘Bruid, bruid, smijt de wegge het venster uit.' De bruidsbroodjes werden opgevangen en het geldstuk was voor de vinder.
Balgooien in Horst
In het Limburgse Horst en de omliggende kerkdorpen bestond vroeger een gebruik voor pasgehuwden dat ‘balgooien' werd genoemd. Op de eerste zondag van de Vastenperiode trakteerden paren die tussen Pasen en Vastenavond waren getrouwd, de jeugd op appels, sinaasappels en centen maar ook toffees, koekjes, katjesdrop, schuimpjes en chocoladerepen.
Na de Hoogmis stoven de kinderen alle kanten op om voor het huis van de pas getrouwde stellen ‘bal - bal' te roepen in afwachting van de verwachte lekkernijen. Als hieraan niet werd voldaan zongen ze een liedje waarin het woord ‘giere pin' voorkwam.
Het balgooien in Horst en omgeving was uniek voor Nederland. Waarschijnlijk komt het gebruik voort uit vroeger dagen toen van gebakken bollen cq ballen werd rondgedeeld die waren gemaakt van rogge, meel en suiker.
In een krantenartikel van 3 maart 1952 is een sfeerbeeld te vinden:
`Van Wie Camps, de suikerbakker, die zijn beroep eer aandeed in de traktaties, rende de alsmaar groeiende kindertroep naar Fons Sanders, de schoenmaker. Via de jonge notaris ging het naar het Wilhelmina-marktplein. Daar waren vier paartjes, die "bal" moesten "gooien".
Onder het slaapkamerraam van Jan van Almen, Driekske, zoals de groenteman in de volksmond heet, ontstond een waar gevecht om appelesiene, die omlaag regenden. Ook Jantje van Heyster en Arie van de koster lieten de jeugd naar hartelust grabbelen. Jos Hoogers en zijn jonge boerenvrouw kieperden maar liefst drie grote kisten appelen en een mand vol snoepgoed tussen de wriemelende kindermassa. Het kon niet op.
Zo kreeg ieder kind wat, maar de grootste en sterkste natuurlijk het meest. Velen hadden na afloop hun kleren gescheurd.´