Chocolade en bonbons
Hollandse chocoladefabrieken
Rond 1800 kende Nederland maar liefst 27 cacaofabrieken: 12 in de Zaanstreek en Amsterdam en zelfs 15 in Zeeland. Dat was te danken aan Sefardische Joden (afkomstig uit Spanje en Portugal) die aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw hun kennis van cacao- en chocoladefabricage meenamen naar de Zuidelijke Nederlanden en Amsterdam.
Amsterdam was in het begin van de 16e eeuw een belangrijk handelsknooppunt en het financiële centrum van de wereld. Samen met de Zeeuwen speelden de Amsterdammers dan ook een belangrijke rol in de handel en de verwerking van cacao. Zij voorzagen de Spanjaarden, die de cacaobonen verwerkten tot een soort ruwe cacaotabletten, van de benodigde grondstoffen. In de 18e eeuw werden in Nederland de eerste cacaofabriekjes opgericht waar alle werkzaamheden nog volledig handmatig werd gedaan. Toen de vraag naar cacao steeg werden windmolens ingezet voor het machinale werk.
Suriname
Hoe kwamen al die cacaobedrijfjes vervolgens in Zeeland terecht? De Zeeuwen hadden in 1667 het gebied ‘Suriname’ op de Engelsen veroverd en onder het bewind van gouverneur Cornelis van Sommelsdijk werd in 1686 een begin gemaakt met het aanleggen van cacaoplantages waarbij zwarte slaven werden ingezet. Vanaf dat moment verwierf Zeeland het monopolie op de cacaobonen uit Suriname. De Zeeuwse industrie stortte echter in doordat ziektes de Surinaamse plantages bijna geheel verwoestten.
De Zaanse en Amsterdamse fabrieken bleven wel bestaan. Venezuela produceerde nog 1200 ton aan cacaobonen en dat was rond 1800 genoeg om in heel Europa aan de vraag te kunnen voldoen.
Vetarme cacao
Het succes van de Nederlandse cacao- industrie werd rond 1825 gelegd. Toen ontdekte Coenraad Johannes van Houten namelijk vetarme cacao. Van Houten voegde bovendien potas (=kaliumcarbonaat) toe waardoor de cacaopoeder donkerder van kleur werd,
milder van smaak, beter oplosbaar en lichter verteerbaar. Hierdoor nam het gebruik aanzienlijk toe, ook door de gewone man. Door een te kleine productie van bonen blijft het gebruik echter vooralsnog beperkt. Pas vanaf 1890 stijgt de vraag naar chocolade en komen er verschillende fabrieken bij. Ook komen er bedrijfjes die zich geheel richten op de verwerking van afval van de cacao- en chocoladefabrieken in binnen- en buitenland. Zij verwerken het schroot(=afval) tot koeken waaruit nog veel cacaoboter kan worden geperst. Uit het afval wordt voort theobromine gewonnen (het alkaloid van cacao voor de liefhebbers van chemie onder ons) voor de geneesmiddelenindustrie.
Door aanleg van nieuwe plantages stijgt de productie en kan in de decennia daarna worden voldaan aan de wereldwijde vraag naar chocolade als lekkernij en grondstof in de bakkerijbranche.
‘ Puyk van socholade’
Het is aardig om te zien hoe in de 18e eeuw reclame werd gemaakt voor chocolade. In de Amsterdamse Courant van 2 december 1706 was de volgende annonce te lezen:
In de socholademakerij van Abraham Rodriquez Dias is te koop een extra ordinaris puyk van socholade van 14, 16, 18 en met banilles en amber tot 22 stuyver het pond. So iemand daervan profiteeren wil, kan sig aan hem adresseren in de Rapen-burgerstraat tot Amsterdam, over de pakhuysen van de vijf Linnen en de Coffybael. Deselve socholade word gemerkt A.R.D.
Een ander voorbeeld van 15 november 1707 luidt als volgt:
Garart Smit maekt bekend, dat hij maekt en verkoopt oprechte Spaense chocolade 4 soorten ten prijze van 16, 20, 24 en 30 stuyver het pond alle seer curieus met caneel, banilla en ambar gemaekt. Wel te weten dat de chocolade die uyt sijn huys word verkoft gaat gemerkt G. Smit. Is woonachtig op de Nieuwezijds Achterburgwal (de tegenwoordige Spuistraat) op de hoek van de Lijnbaansteeg tot Amsterdam.
Banilles en banilla was de tegenwoordige vanille, die toen alleen uit Spanje en Mexico kwam. Amber of ambar was een parfum van wasachtige harde substantie dat in de ingewanden van een soort walvis gevonden werd.
Bron: In de bonen, nummer 3233: Boek uit 2003