Doop
Ooievaar
De ooievaar komt in Vlaanderen op verschillende manieren voor binnen het doopgebak. Afbeeldingen op koekplanken geven onder andere een moeder weer die met haar baby op de knieën in een zetel zit. Vóór haar zit een ooievaar, bijna net zo groot als de vrouwenfiguur zelf. Andere scènes tonen een reiger die zijn vleugels uitspreidt over drie netjes geklede baby’s, die tussen planten en grassprieten verborgen zijn. Weer een andere illustratie schetst de ooievaar tussen het riet aan de waterkant, een baby in de bek, terwijl over de rivier een bootje voorbij glijdt met drie borelingen erin. Op de taart voor een doopfeest is hij de centrale figuur als een wens van gezondheid en voorspoed aan het nieuwe mensje.
Doopsuiker
Een doopfeest in Vlaanderen was niet denkbaar zonder dat peter en meter met een doos suikerbonen verschenen. Op haar beurt schonk de gelukkige moeder iets van haar geluk aan familieleden, kennissen en buren door het schenken van doopsuiker. Dit werd rondgebracht door de baker en was verpakt in roze of blauwe hoorntjes van papier, gestrikt met een rozerood of blauw lintje, al naar gelang de dopeling een jongen of een meisje was. In plaats van hoorntjes gebruikte men ook wel versierde kartonnen doosjes met afgeronde hoeken. Bovenop de suikerbonen lag vaak een ‘busselkindeke’ van suiker met om de hals een rozerood of blauw lintje. Peter en meter betaalden ieder de helft van de kosten van het doopsuiker; peter voor de jongen, meter voor het meisje. Alle buurkinderen, die “het kindeke komen kijken” ontvingen een zakje doopsuiker. In Turnhout kende meneen doopsuiker, bestaande uit brooddeeg, overtrokken met een laagje suiker. Als men dit doopbolletje in de mond liet smelten bleef er een klefferige broodmassa achter. Men zei dan, dat het de deegklonten waren die de bakkers van hun tenen aftrokken als ze met hun niet altijd even schone voeten het brooddeeg kneedden en de restanten hiervan bestemden voor het doopsuiker.
Kapittelstokken
Als het te dopen kind een jongen was werden er ook kapittelstokken door het doopsuiker gemengd. Kapittelstokken zijn witte, suikeren stokjes met een wat hobbelige, ruige vorm. Vroeger werden kapittelstokken ook op tulbanden en taarten gestoken. Zij ontleenden hun naam aan de Bijbelse bladwijzers van deels ronde, deels platte stokjes, die men bij het kapittel (hoofdstuk) legde dat men wilde lezen. Zij waren ook altijd een geliefd strooimateriaal tijdens Halfvasten.
Doopkoeken
In het noorden van West-Vlaanderen verwelkomden de thuisblijvers het doopgezelschap bij de terugkeer uit de kerk met koekeboterhammen en kaneelpap. Minder gegoede lieden aten rijstpap en tarweboterhammen. Dat was in een periode – begin 20e eeuw – dat witbrood nog een feestelijk element in zich droeg omdat men die niet alle dagen at. In het Vlaamse Limburg werden tijdens het doopmaal krentenbollen geserveerd. Het doopbrood stond er bekend onder diverse namen zoals duivelke (elders bekend als duivekater). Zo'n duivelke had de vorm van een been met een verdikking aan de uiteinden. Andere doopkoeken waren kromme elleboog, moezekeutelkes, kindekoelijes of suikerklitskes. In de streek van Tongerlo strooide de peter deze koeken uit aan de kinderen uit de buurt. In Namen sierde de tortia au suke, een klein fijn brood, de doopfeesttafel.
Sollen
In de omgeving van Kasterlee (provincie Antwerpen) heette het doopfeest en de traktatie van de buurvrouwen bij die gelegenheid Sol (van het werkwoord ‘sollen’). Dit feest vond plaats op zondag na de doopdag en werd betaald door de peter en meter. Vroeger werd dit festijn ook wel in herbergen gevierd. De traktatie bestond dan onder andere uit boterkoeken en pistolets.