Pinksteren
Hagelbroden
Op de maandag na Pinksteren, Beloken Pinksteren, elk jaar in de namiddag, kwamen de boeren uit het Twentse Groot- en Klein Agelo samen om aan de armen grote stukken roggebrood uit te delen. Dit om te voorkomen dat de oogst zou `verhagelen` en bevriezen.
Dit gebruik volgde na een hevig onweer op 21 juni van het jaar 1738. In een oude aantekening over Ootmarsum wordt de oorsprong van dit gebruik verklaart:
"Int jaar 1738 den 21 juni is er een donderschoer (=onweersbui) opgekomen uit Zuidwest omtrent vijf uur, en is overgekomen te half zes, waaruit zoo een schrikkelijke regen is gevallen met zwaare donderslagen en lugttingen (=bliksemstralen), dat de huizen beefden, en daar is hagel gevallen zoo groot als een eendeneij, waarvan de glazen met de wind veel bind ingeslagen, en veele roggevelden en andere vrugten rond de stad vernield en verwoest zijn, zoodat naar was om te zien. En is het schoer naar te Noorden opgetrokken. En om zoo een straf af te weren, beriepen de boerrigters eenen "Hölting" (een vergadering van alle goedsheeren en eigen geërfde boeren in de marke, waar vooral over het hout (=holt) in de marke gesproken werd) te zamen om te beraden, wat aan de zaak te doen was; en men kwam daarin overeen, om door liefdegiften in 't vervolg bevrijt te wezen van onweer en hagelslag".
De boeren legden daarop de gelofte af om voortaan jaarlijks brood uit te delen aan de armen. Dit gebruik diende plaats te vinden na de bloeitijd van de rogge op de plek die men wilde vrijwaren van hagelschade.
Knuppel met roggebrood
Ter Kuile sr. legde in 1914 zijn herinneringen aan de traditie vast:
‘Tegen tweeën in de namiddag komt daar uit een roggepaadje een oude boer geschreden. Op zijn schouder draagt hij een stevige knuppel, waarvan het einde halverwege in een massief roggebrood is gestoken. Achter de boerrigter komt nog een dergelijke verschijning en bijna tegelijkertijd komen van her en der in langzame, zware tred boeren opdagen. Maar al langer dan een uur tevoren zitten daar aan de wegverbreding een zes- of achttal oude en armelijk geklede vrouwen met tal van kinderen en kleinkinderen te wachten op wat komen gaat. In de gestadig vallende motregen hebben ze de ouderwetse, gescheurde regenschermen opgestoken en zitten genoeglijk zij aan zij te kakelen op de nattige mothoop, terwijl de kinderschaar wat speelt met kruikarren en kreupele kinderwagens.'
Binnenmarksen en stadsen
De liefdegiften zouden enkel uit brood bestaan volgens Ootmarsumer B. ten Bokum in een artikel,in ‘De Oude Tijd' van 1873, maar volgens een andere bron: ‘vroger solder ook botter gêven wen' (vroeger zou er ook boter gegeven zijn).
Gemiddeld bracht iedere boer een roggebrood met een gewicht van 12 à 13 kilo
De binnenmarksen, de behoeftigen die ìn de marke woonden hadden recht op een heel brood per gezin. De stadse behoeftigen in Ootmarsum kregen slechts enkele sneden roggebrood.
In de eerste helft van de 20e eeuw verwaterde het gebruik enigszins toen enkele boeren niet meer zelf de roggebroden afleverden maar hun knechten stuurden met de boodschap dat de broden bij die en die bakker was af te halen.
Ter Kuile vervolgt zijn mijmeringen: ‘De uitdeling zal beginnen: Lansink roept luid: "wie begint" (we beginnen) en de andere boeren roepen naar de voor ons fototoestel in de kreupelbosjes gevluchte vrouwen en kinderen: "Der oet, as iej nich hier komt bidden, dan krieg iej niks" (kom te voorschijnm als je niet bidt, krijg je ook niets). Dat helpt: ze komen nader en nu, achter de boeren geschaard, vallen ze tegelijk op de knieën, de petten gaan af, de hoofden buigen zich, de handen zijn devoot gevouwen en de ontroerende stilte, die nu is ingetreden, wordt alleen verstoord door het regengeplas en het gekuch van kinkhoestkinderen. Na enige minuten verrijst de kleine schare en begint de uitdeling, of liever eerst de beraadslaging hoeveel en wat ieder zal ontvangen. Een vertegenwoordiger van het R.K. armenbestuur van Ootmarsum geeft aan de boeren, speciaal aan Lansink, allerlei inlichtingen omtrent elk der vragers: hoe groot de nood bij deze is, hoeveel kinderen die vrouw wel ten haren laste heeft, met hoeveel tegenspoed gindse wel te kampen heeft. Maar Lansink zegt ons later nadrukkelijk, dat de armenverzorger uit de stad eigenlijk absoluut geen zeggenschap heeft en dat het vanouds een zaak der marken alleen is; het brood wordt trouwens ook wel aan de protestantse armen verstrekt, als deze zich aanmelden. Na heel wat overleg worden de broden uitgereikt. ‘
‘Efkens bidden'
‘"Grote hoesholden" krijgen soms twee en een kwart of een achtste. Gretig nemen de vrouwen het aan en leggen het in de kinderwagens en kruikarren. Ons valt op, dat geen enkele de boeren dank zegt. "God loone het", is ieders uitroep, maar dit blijkt geheel en al te worden nagelaten. Althans, het wordt niet openlijk gezegd, misschien wel in stilte. Want daar roept weer de oudste allen op: "Nou efkens bidden, dan schei wiej der oet" (nu even bidden dan stoppen we er mee) en weer, gelijk zo-even wenden allen de rug naar de weg, het gezicht naar het Noorden en verzinken in aandachtig gebed. Als men zich dan verheft, is het afgelopen. De boeren steken een nieuwe pijp op en langzaam kuieren ze in de öavendrègen" huiswaarts, alsof er iets heel en heel gewoons gebeurd was. De groep vrouwen en kinderen zeulen, na de boeren luid "now nen goed verbouw" (nu een goede oogst) toegewenst te hebben, door de nu geheel onbegaanbaar geworden modderwegen stadwaarts.
Boerschapsplichten
We vervolgen met de herinneringen van folklorist Van der Ven in 1960:
‘Ik heb ze nog gezien, de 13 boeren, aanstappende over ‘den Boarensen Diek' met hun 20 tot 24 pond ‘zware witte', gestoken aan een knoestige knuppel, ‘koeze' geheten, gedragen over de schouder. Ze waren gekleed in het zwart lakense pak met op het hoofd het zijden pofpetje.
Steeds lag er over ‘den boaken" op die maandagmiddag Beloken Pinksteren een godsdienstige wijding, ook al verklaarden de eigengeërfde boeren mij, dat zij het brood aan de armen uitdeelden 'veur 'n good verbouw'.
Stuk voor stuk werden de 13 broden opgestapeld tot een soort piramide en, wanneer allen aanwezig waren, trokken de eigengeërfde boeren zich terug in een groepje, bijeenstaande op een afstand van een meter of twintig der broden, om ‘het beraad te houden'. Dit beraad is in Twentse volksgebruiken met een religieus- sociale inhoud nog altijd een belangrijke handeling, die voortspruit uit gemeenschapszin, zich uitend in de naober- en de boerschapsplichten.
We beginnen
Van der Ven: ‘Na het ‘beraad' heb ik de oudste boer, destijds Lansink van het erve Winkelink te Groot-Agelo en later J. Scholte - Linde op Braam, meermalen op plechtige toon de ban horen breken met een ‘Wi'j begint'. Ook knielde de boeren voor de broodpiramide neer en met hen ook al degenen, die uit de wijde omtrek naar de ‘boaken' waren gekomen om er een brood van de akker te ontvangen.
Daar hing een wijdingsvolle stilte over de bloeiende korengaard. Daar klonken de gebeden op: vijf onzevaders, vijf erevaders. Maar er werd, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen bijzondere formule gesproken voor de oogst. Daarna had ponds-pondsgewijs de uitdeling plaats, terwijl men zich strikt hield aan het oude voorschrift, dat alleen aan die armen brood werd uitgedeeld, die persoonlijk op de ‘boaken' aanwezig waren.
Strenge normen werden daarbij gehandhaafd en eeuwenoude tradities hield men hoog voor de verzekering: ‘zoals het aait wêst, zo doen wi'j ook'. (zo is het altijd geweest, zo doen wij het (dus) ook).'
Veranderingen na de Tweede Wereldoorlog
Van der Ven: ‘De praktische betekenis toch daarvan is vooral in de tegenwoordige tijd nihil. Een paar pond brood per jaar helpt geen enkele behoeftige er bovenop. Maar in de bezettingstijd was dat anders! Waren er in 1940 maar vier liefhebbers, die elk met drie hele broden naar huis gingen, in de volgende jaren trokken uit Almelo en Oldenzaal, ja zelfs uit Enschede, de mensen naar ‘den boaken'. En het moet zijn voorgekomen, dat, om hun deel te verwerven, fabrieksjongens een dag vrij hadden genomen.
Doch in 1950 waren er wel veel belangstellenden met fototoestellen en zelfs met filmapparaten, maar - wat volgens de markeboeken sinds 1672 niet had plaatsgevonden - er verscheen niemand om het brood in ontvangst te nemen, zodat de uitdeling niet kon doorgaan. Dat bracht onder de aanwezige boeren een zekere verslagenheid. Een enkele zei hoofdschuddend: ‘die weald löpo op 't leste'. En op een vraag of er toen in Ootmarsum helemaal geen armen meer waren, luidde het bescheid: ‘dee bint d'r nog wisse, mer d'r ook te völle kiek'n en doar heve de stille armoolieders nig van'.
Ook in 1951 kon de brooduitdeling op de Ageler Es niet doorgaan wegens afwezigheid van gegadigden. Maar in 1952 waren er weer een tiental liefhebbers, die ieder hun portie van de ongeveer 260 pond roggemik kregen. Men week nu echter af van de traditie door een zeker deel naar de ‘Sint Vincentius' te zenden voor de stille armen van Ootmarsum. Mede tengevolge van het feit, dat slechts drie roggebroden in natura waren aangeleverd en voor de andere bonnetjes waren ingeleverd