Verkopen
Aan de hand van schilderijen en tekeningen kan worden vastgesteld, dat indeling en inventaris van de ruimte waarin de bakker zijn brood verkocht sinds de 17e eeuw weinig essentiële veranderingen hebben ondergaan.
Pothuis
De bakkerij zelf bevond zich, met name in de steden, meestal direct achter of onder de winkel. Vaak was deze werkruimte aan de straatzijde naar voren, of bij een hoekpand naar opzij, uitgebouwd, waardoor de aanvoer van grondstoffen vereenvoudigd werd. Het lage dak van een dergelijk pothuis was zeer geschikt voor het etaleren van broden. Een luifel diende om deze uitstalling in de open lucht tegen al te directe weersinvloeden te beschermen. De luifels en pothuizen zijn in de loop van de 18e eeuw vrijwel overal verdwenen, toen de winkeliers hun waren niet meer op de straat voor hun pand maar in het voorhuis gingen verkopen.
Broodzetting
Op vroege voorstellingen is vaak een eenvoudige toonbank weergegeven. Hierop staat een attractief product zoals een grote duivekater opgesteld. Tegen de achterwand zijn meestal enkele planken bevestigd met daarop de broodvoorraad. In de 17e eeuw werd voorts een aan een touw opgehangen stok met daaraan een aantal schuin omhoog gerichte houten pinnen gebruikt voor de presentatie van krakelingen, hoewel deze ook wel in een ondiepe gevlochten mand werden neergelegd. In veel plaatsen waren de bakkers verplicht een weegschaal in hun winkel te plaatsen zodat het publiek de mogelijkheid had om te controleren of het gewicht van het brood in overeenstemming was met de wettelijke voorschriften. Ook de lijsten waarop de wekelijkse broodzetting vermeld stond en die aanvankelijk alleen op openbare gebouwen werden aangeplakt, moesten na verloop van tijd op een duidelijk zichtbare plaats in elke zaak aanwezig te zijn.
Broodbanken
Behalve vanuit de bakkerij werd het brood ook via andere wegen verkocht. Zo schijnt al in 1408 in Rotterdam de gewoonte te hebben bestaan, dat voor de verkoop van broden op de markt broodbanken aanwezig waren. De meeste steden namen strenge maatregelen tegen de broodverkoop op de markt door vreemden omdat hierdoor de belangen van de plaatselijke bakkers geschaad werden. Daarnaast kende men de broodslijters, die hun artikelen van een bakker betrokken en zich uitsluitend met het verkopen daarvan bezighielden. Meestal waren zij verplicht om tegen betaling van een toelatingsgeld en van jaarlijkse contributies lid te zijn van het bakkersgilde, zonder dat zij daarin enige invloed of stemrecht verkregen. Zoals onder meer uit een Haagse ordonnantie van 15 oktober 1669 blijkt, mochten de slijters geen vrije verkoop van enigerlei soort brood bedrijven. Zij moesten één bakker uitkiezen van wie zij hun waren zouden betrekken. Dit kon aan de hand van diens verplichte merktekens gecontroleerd worden. In Amsterdam ontvingen de broodslijters van het bakkersgilde een inschrijvingsbewijs waarin de naam werd aangetekend van de bakker die zij als leverancier hadden uitgekozen. Elke verandering diende onmiddellijk aan het gildebestuur te worden gerapporteerd.
Verkoop in Duitsland
Broodrekken vond met reeds in de 13e eeuw in bijzondere winkels. In Thorn (Torun) gaf de Duitse Ridderorde in 1259 toestemming een grote winkel te bouwen waar over een lengte van 17 meter verkoopstands of broodkramen mochten worden opgericht. Omdat de weersomstandigheden het opstellen van kramen niet altijd toelieten werden geleidelijk in steden van West- en Midden- Europa centraal gelegen locaties ingericht waar brood mocht worden verkocht. Deze bevonden zich vaak in het stadhuis of in gildehuis. Weldra ontstonden echter speciale gebouwen. In 1405 telde Bern al 28 'broodbanken' onder één en hetzelfde dak, verdeeld over twee hallen. De bakkers moesten deze stand huren. Dikwijls waren deze hallen afhankelijk van de bakkersbond en waren de producten en prijzen hetzelfde. Concurrentie in prijs en kwaliteitsverschil was er nog niet. Op de markt kon men slechts proberen de beste plaats te krijgen. De bakkerswinkel zoals wij die nu kennen is dus relatief recent.
Depothouders
Niet in alle steden in ons land werden brooddepots toegestaan. Aan de Nijmeegse bakkers bijvoorbeeld werd in 1771 nadrukkelijk verboden om onder het voorwendsel van een normale bestelling aanzienlijke hoeveelheden brood te leveren aan neringdoenden, door wie dit ongetwijfeld doorverkocht zou worden. Naar het schijnt werden rond het midden van de 18e eeuw in Rotterdam uitsluitend enkele slijters 'tot gemak van de Inwoonders in de Voorsteden' geaccepteerd. Pas door de opkomst van broodfabrieken verschenen in de steden talrijke winkels, waarin brood verkocht werd dat niet ter plaatse was gebakken. Vooral kleine bakkers werden vaak depothouder wanneer zij door concurrentie van dergelijke grote bedrijven hun zaak zagen verlopen. Zij kwamen dan met de directie van een broodfabriek overeen het brood daarvan te zullen verkopen onder de belofte niet meer zelf te zullen bakken. De depothouders verkregen het fabrieksbrood iets beneden de vastgestelde verkoopprijs maar ontvingen verder geen vaste salariëring. Het brood werd zowel door deze depothouders als door de bezorgers met karretjes bij het fabrieksgebouw afgehaald.
21 september 2017 | 12:36