Vastentijd
België
De vierde zondag in de Vastenperiode staat bekend als Halfvasten. Dan wordt er in Vlaanderen nog eens flink feest gevierd, vergelijkbaar met Vastenavond.
Dat laatste was dan meteen een goede gelegenheid om koeken te bakken met gepaste afbeeldingen.
Sinte Greef en de Grevin waren een typische Brabantse en Antwerpse verschijning; ze belandden er jaarlijks op halfvasten met een rijk beladen boot. Rond deze periode werden ook koeken geschonken met onderwerpen zoals drinkebroers, muzikanten, narren, harlekijns, enz.
Vooral clowneske figuren met grote neuzen, kinnen en pruiken, gebloemde kleren,
kromzwaard of knuppel en het varkentje trokken de belangstelling van de kinderen.
Ook de Graaf en Gravin van Halfvasten werden op koekplanken afgebeeld en hadden in hun uiterlijk veel weg van de Engelse poppenkastfiguren Punch en Judy.
De ambachten werden ook veelvuldig in de koek in beeld gebracht, meestal in een kleiner formaat. Vooral mensen die hun beroep op straat of in de vrije natuur uitoefenden, inspireerden de vormensnijders: scharenslijpers, vuilnismannen, lantaarnaanstekers, schoorsteenvegers, de belleman, herders en boeren, marktkramers en orgeldraaiers, jagers, vissers en ga zo maar door.
De graaf en gravin van Halfvasten
De greef en grevin van Halfvasten werden veelvuldig afgebeeld op koekplanken. Beiden zijn ze meestal uitgedost in een zonderling 18e eeuws kostuum, beiden dragen ze aan hun arm een korfje met vijgen en rozijnen, koek en een ‘Heintje op een stekske' (een broodmannetje op een stokje) terwijl ze beiden ook dreigen met een roede.
Ze vormen daarmee een lentepaar dat men in heel Europa terugziet in folkloristische tradities.
De Greef vervult in Vlaanderen rol, vergelijkbaar met Sinterklaas. Ook de Greef rijdt op een witte schimmel en brengt kinderen snoepgoed en cadeaus.
Daarmee lijkt de Greef ook op de middeleeuwse Neurenberger Schönbart, die, te paard gezeten, op Vastenavond zijn rondrit door de stad maakte en met gulle hand noten en peperkoeken uitstrooide.
De graaf als suikerbakker?
In Hazebroek heette hij de graaf van Notenland die noten strooide over de toeschouwers, in Yperen was hij in het wit gekleed en, met een roe in de rechterhand gezeten op een grauwe ezel, meer kinderschrik dan kindervriend. In Antwerpen vergezelde hem de gravin, zijn vrouw.
De overlevering vertelt, dat de goede graaf niemand minder was dan Hendrik de Tweede, markgraaf van Antwerpen. Omstreeks Halfvasten, zei men, ging hij jagen in de koningsbossen en reed dan door de stad, waarbij hij geschenken en lekkers voor de kinderen liet uitstrooien.
Anderen vertellen, dat de graaf maar een eenvoudige suikerbakker was, die toevallig De Graaf heette. Hij was een ondernemend man, die in het jaar 1508 de hele lading opkocht van het eerste schip dat rietsuiker uit West-Indië naar Europa had gebracht en op de rede van Antwerpen het anker had laten vallen. Zijn medeburgers, die sinds eeuwen gewoon waren op tafel en in de keuken de geelachtige poedersuiker te gebruiken, die uit het Nabije Oosten kwam, waagden zich niet aan de rietsuiker en lieten hem met zijn voorraad zitten. Om hen van hun ongelijk te overtuigen, vervaardigde De Graaf allerlei lekkernijen van deze nieuwe suiker. Op zondag halfvasten reed hij te paard door de stad, strooide zijn suikergoed in het rond en won zo het pleit voor de rietsuiker.
Greefkoeken
Zondag laetare, de vierde zondag in de vasten, wordt in België ‘mi-carème' genoemd, een dag, waarop krombroodjes en krakelingen in ongelooflijke hoeveelheden werden en hier en daar nog worden verorberd.
Die dag was ook belangrijk in het boerse liefdesleven. Op Halfvasten gaven de vrijers en vrijsters elkaar over en weer smakelijke en minder smakelijke taaitaaipoppen die in Lier halfvastenkoek, greefkoek of greefknecht werden genoemd.
Tongerse moppen
Tongerse Moppen waren al vóór 1750 bekend in de Belgisch Liumburgse keuken. Ze werden onder andere op Vastenavond en op Nieuwjaarsdag uitgestrooid aan de verzamelde kinderen.
In het recept waren onder andere witte en zwarte koek verwerkt, honing, bloem en specerijen als anijs.
Kaas- en Broodzondag
In Belgisch Limburg stond de eerste zondag in de Vasten bij het boerenvolk bekend als Kaas- en Broodzondag.
Vroeger was het in de Kempen namelijk traditie dat de boeren op die dag een nieuwe kaas aansneden en die aten ze op zeven verschillende soorten brood. Dit brood besmeerden ze eerst met smout of boter en om zich in het aantal niet te vergissen trokken ze de hele buurtschap rond om telkens bij vrienden en kennissen ‘zuivel op zuivel' te eten.
Dit gezegde is ontstaan rondom ‘onze' prins Maurits, de overwinnaar van Nieuwpoort. Op een ochtend maakte de prins een wandeling langs het strand. Hij vroeg een schipper om brood, maar deze, die het hoge heerschap niet herkende, vroeg hem eerst om zijn schuit een eind het strand op te sjorren.
Toen ze daarna gezamenlijk brood gingen eten zag de schipper hoe de prins een extra dikke plak kaas op zijn gesmeerde boterham legde. Dat ontlokte de schipper de vermaning: ‘Zo is het land niet rijk geworden!. In het puriteinse Holland ging dit verhaal van mond tot mond en als een soort axioma klonk het, als men op beboterd brood een plak kaas legde:
Twee zuivels op één brood
Geeft hongersnood.
Stroopbroodjes likken
Het stroopbroodjes likken was vroeger een typisch Vastenavondgebruik in enkele Vlaamse plaatsen, onder andere in Antwerpen. Net als in Sittard de hoerrees kinderen lieten happen naar nonnenvotten aan een touw, werden in Vlaanderen de met stroop besmeerde broodjes boven de begerige monden van de jeugd gehangen. In Lier werd dit gebruik koekskenbijten genoemd. In Mechelen werden de broodjes hiervoor kontermans genoemd.
Het brood van Matteke, het begijntje
In het boek ‘De Glorie van het Brood' wordt de volgende sage weergegeven:
Vrome zielen beweren, dat deze geschiedenis echt zou gebeurd zijn, in 1470, in het Groot Begijnhof te Gent. In de vastentijd mochten de begijntjes in de stad bij familie gaan middagmalen. Degenen, die er geen verwanten hadden wonen, mochten bij de groot juffrouw gaan eten, maar zuster Matteke, arm en bedeesd als ze was, werd vergeten en kloeg haar nood vóór het grote kruisbeeld in de kerk.
- Ga naar de groot juffrouw , zei Onze Lieve- Heer. Zeg haar, als bewijs dat ik je
heb gezonden, dat ze haar biechtpenitentie nog niet heeft gebeden en dat het hemd onder haar hoofdkussen ontnaaid was en dat mijn Moeder het met roze zijde heeft versteld. Matteke vertelde alles aan de groot juffrouw, die vaststelde dat er inderdaad een wonder was gebeurd en die Matteke dadelijk aan tafel uitnodigde.
Na het eetmaal ging Matteke naar de kerk om Onze-Lieve-Heer te danken. De klokken begonnen vanzelf te luiden, want Matteke was gestorven vóór het kruis.
Om dit wonder te herdenken, zong de pastoor op vastenavonddinsdag een mis, die Mattekemir werd geheten. En de groot juffrouw trakteerde die dag de begijntjes met speciaal brood, dat men Mattekesbrood noemde; men beweerde dat het beveiligde tegen ziekte en dat het lang kon bewaren zonder te beschimmelen of te bederven.
Roggeventen
De Lierse roggeventen en roggewijven, eveneens behorend in de Vastentijd, werden gevormd met behulp van koekplanken en waren een keihard bakproduct.
Ze werden vaak geschonken aan een oude vrijster van het type dat wel graag vrijen wilde maar geen partner kon krijgen.
In Maastricht kregen deze personen op Vastenavond een sierlijk aangeklede bokking thuisbezorgd. Elders gebruikte men hiervoor een Stevenman- klaaskerel vol amandelen of een speculaasvrijer.
In een 17e eeuws liedboek wordt voorts gesproken van stroopbroodjes, stroopbollen en stroopbrokken (ballen van ingekookte stroop) die Vastenavondlekkernijen voor de jeugd vormden.
De ‘peerdekens van witte broot' hebben in de Halfvastenfolklore een zinnebeeldige betekenis volgens hetzelfde liedboek evenals de ‘mans en vrouwen', waarin we de greef en grevin herkennen. De ‘schipkens' verwezen op het lenteschip dat als ‘carrus navalis' volgens vele taalgeleerden zijn naam aan het Carnaval zou hebben gegeven.
Het apostelbrokken rapen te Rupelmonde
In het Vlaamse Rupelmonde was het eeuwenlang gewoonte dat van 12 oude mannen, die de 12 apostelen voorstelden, de voeten werden gewassen.
Later werden dat 12 jongens bij wie de pastoor deze liturgische handeling verrichtte. De jongens kregen daarna een brood waarin een stuiver Nog weer later een franc) was meegebakken.
Na deze geestelijke plechtigheid verzamelde de bevolking zich voor het raadhuis. De geestelijke en wereldlijke overheden gooien vervolgens stukken brood onder de menigte die vervolgens om het hardst vocht om de apostelbrokken.
Deze brokken, eigenlijk gewoon stukken brood, zouden pas hun medicinale krachten krijgen als men er flink moeite voor had gedaan om ze te bemachtigen.
Het apostelbrokken rapen,
Waarnaar de menschen staan te gapen,
Is hier een aardigheid
Van in den ouden tijd.
Ge moogt er ook gaan zoeken,
Maar scheurt er niet Uw broeken,
En eet de brokken met profijt
In dezen duren tijd.
Bretzelbroodjes
Op de eerste zondag van de Vasten worden in Aarlen de Bretzelbroodjes gegeten. Dit zijn langwerpige broodjes van gerold deeg. Het bijzondere ervan is dat de broodjes letters voorstellen.
Degenen die in de loop van het jaar zijn getrouwd bieden hun verwanten en vrienden een gebakje aan dat de letter W of een omgekeerde V voorstelt.