Oogsten
Maaien
Maaien is een arbeidsintensieve taak op de boerderij vooral als dit nog met de hand gebeurt. Tussen 14.000 en 13.000 voor Chr. vestigden nomadische volken, bestaande uit jagers, vissers en plukkers zich in dorpen. Zij gebruiken de eerste maaiwerktuigen, gemaakt van been, hout en gehouwen steen. Met behulp van een sikkel oogsten ze aanvankelijk wilde en later gedomesticeerde granen die ze vervolgens malen en pletten.
Deegrijpe korrel
Voor het oogsten van de granen werden technieken uitgewerkt die aangepast waren aan de anatomische structuur van deze gewassen. De graankorrels staan op de korenhalm gegroepeerd in een vrij broze eindstandige aar. In de begintijd van de landbouw werden de graanvariëteiten geselecteerd waarvan de aar het meest schokbestendig was, om te vermijden dat ze spontaan uit elkaar zou vallen. Het graan moest geoogst worden op het ogenblik dat de korrel rijp genoeg was om alle nodige reserves te hebben opgeslagen, maar nog niet volledig droog was. De korrel werd geoogst wanneer hij nog 20% vocht bezat, in het zogenaamd "deegrijp" stadium.
Voorzichtige snijtechniek
Men kan met de hand maaien, en daarbij gebruik maken van dezelfde technieken als voor de wilde grasgewassen. Een andere zeer oude techniek bestond erin de aren tussen twee vingers of twee stokjes af te knijpen. Dit procedé is echter alleen geschikt voor granen waarvan de rijpe aar gemakkelijk loskomt van de stengel, wat een kenmerk is van de primitieve graansoorten.
Naar verluidt zou de vallus, de maaimachine van de Trevieren, tussen de 1e en de 5e eeuw volgens dit principe hebben gewerkt. Deze techniek wordt tegenwoordig nog gebruikt in Asturië voor de oogst van spelt. Het instrument bij uitstek voor het maaien was de sikkel, die sinds het Neolithicum werd gebruikt. Er bestaat een breed gamma van sikkels, variërend qua afmetingen, kromming en snede (glad of getand). Het gebaar is echter steeds hetzelfde: de maaier legt zijn sikkel rond een groep aren die hij met de linkerhand vastgrijpt en met een krachtige beweging afsnijdt zonder echter het graan te schudden. Het gaat om een voorzichtige snijtechniek met wrijving, die niet alleen de graankorrels spaart maar er ook voor zorgt dat er niet te veel onkruid mee geoogst wordt. In het zuiden van Roemenië, in Bulgarije en in Zuid- en Midden- Italië beschermden de maaiers de vingers van de linkerhand met een houten vingerling.
Inzwaden
In het noorden van Europa moest men na de oogst het graan ook nog de mogelijkheid geven om volledig te rijpen en te drogen, zodat het zonder risico kon worden bewaard tot het zou worden gedorst. Men liet het op het veld drogen, rekening houdend met de wisselvalligheden van het weer. Bij het inzwaden leggen liet men de oogst gedurende enkele dagen op de akker liggen en werd het gemaaide graan bijeengebracht in kleine bundels, de zwaden. Wanneer het geregend had, draaide men de zwaden voorzichtig ondersteboven tot ze voldoende droog waren, en daarna werden ze gebonden. Deze methode vergemakkelijkte ook het drogen van de groene planten die in de oogst zaten. In streken met een vochtig klimaat werd ze geleidelijk aan vervangen door het samenbinden van de schoven in mijten. De schoven hadden een gewicht van zes tot twaalf kilo naargelang van de streek.
De mijten bestonden uit de in het midden samengebonden zwaden die de een tegen de ander werden gezet, onderaan wat uit elkaar. Het geheel werd dan onder de aren vastgebonden tot een kegel waarop men een zwad of laaggebonden bundel stro legde als bescherming tegen regen of felle zonneschijn. Men zette mijten op van tien, twaalf of dertien schoven, die diverse vormen konden aannemen (cirkel-, kruis-, of prismavormig, of in hagen).
Het aantal schoven in een mijt kon in Moldavië en in Baragan (Roemenië) oplopen tot zestien of twintig. In sommige streken, met name in het Roemeense gebergte, werden de schoven op een staak geregen en in verticale kolommen samengebracht.
Korentiend
De opstelling in mijten was al in de middeleeuwen een gangbare praktijk die de inning vergemakkelijkte van de korentiend, de belasting voor de heer of de tiend voor de clerus. Om deze heffing, d.w.z. een tiende, een twaalfde of een dertiende van de oogst, te innen, volstond het één schoof per mijt weg te nemen. Niettegenstaande er voor dit werk extra arbeidskrachten nodig waren, was deze methode toch sterk verspreid. Door de mijten op rijen te zetten kon men gemakkelijker een telling uitvoeren en een eerste raming van de oogst maken. Bovendien kon de kar voor het binnenhalen van de oogst beter passeren. Met de komst van de maaidorser verdwenen al deze verplichtingen. Het graan werd onmiddellijk na het maaien gedorst, waardoor het droger moest worden gemaaid, namelijk met een vochtigheidspercentage van 15 tot 16%, dat wil zeggen wanneer het oogstrijp was.
Individualisme?
In verschillende delen van Frankrijk ging men pas aan het einde van de 16e eeuw ertoe over om het graan met de zeis in plaats van met de sikkel te oogsten. Dit wekte verzet bij de kleine boeren, die hun rechten op het gebruik van het stro op de gemeenschappelijke stoppelweide verloren. Marc Bloch meent in de overgang van de sikkel naar de zeis tevens een uiting van een veranderde geesteshouding te zien: de traditionele gemeenschapszin moest plaats maken voor de moderne individualistische geest, waarbij ieder er op uit was zoveel mogelijk voor zich zelf te krijgen.
In tal van landen buiten Frankrijk had deze overgang echter al veel vroeger plaatsgevonden, zodat er geen verband bestaat met het 16e eeuwse individualisme. De Walser kolonisten, die zich in het begin van de 14e eeuw in Vorarlberg gevestigd hadden, gebruikten voor bet gras maaien een verbeterde zeis met een langere steel en een scherpere hoek tussen steel en blad, waardoor men minder behoefde te bukken.
Gouden medaille
Tijdens de industriële revolutie werd gepoogd de oogst sneller te doen verlopen en het aantal arbeidskrachten te verminderen. Zo werd in vele streken in Europa de sikkel vervangen door de zeis. De zeis is zwaarder en vraagt een grotere fysieke inspanning, dus zijn het de mannen die ermee werken.Het maaien, dat vroeger in vele landen een taak voor vrouwen was, evolueerde daardoor tot mannenwerk en de vrouwen raapten de oogst op en bonden hem in schoven.
De uiteindelijke oplossing om de nood aan arbeidskrachten te beperken, werd aangebracht door de machine. In 1770 loofde de Engelse Royal Society of Arts een gouden medaille uit voor wie een maaimachine zou uitvinden. De eerste operationele maaimachine werd in 1812 voorgesteld door John Common, een molenfabrikant uit Northumberland. De poging mislukte wegens mechanische problemen en door de vijandigheid van de plaatselijke boeren, die in het tuig een bedreiging zagen voor hun broodwinning. Dit prototype en een ander model dat in de jaren 1828 werd uitgevonden door Patrick Bell, leidden tot de eerste maaimachine die in 1846 door de Amerikaanse ingenieur Cyrus McCormick op een industriële manier werd geproduceerd.
Toen ze in 1850 op de wereldtentoonstelling te Londen werd voorgesteld, kon ze onmiddellijk op een aanzienlijke belangstelling rekenen. Na een trage start vond ze geleidelijk ingang vanwege het groeiend gebrek aan arbeiders en de stijgende lonen. Zo kan men stellen dat in Engeland omstreeks 1880 twee derde van de oogst met de machine werd gemaaid.
Oogstceremonies
In sommige streken hebben de boeren nog steeds de gewoonte een rij korenaren op de akker te laten staan tijdens het oogsten, in het geloof dat het maaien ervan ongeluk zal brengen. Het heette dat Ceres, de aardmoeder, zich erin verborg. Elders werd de laatste rij halmen juist tegen de grond geslagen onder kreten als: Daar is ze. Laat ‘r niet ontsnappen, sla haar in de grond. Op deze wijze werd de geest van de korenmoeder in de bodem gejaagd om daar tot het volgende jaar te blijven. Ook de "laatste schoof" is bijna overal een zwaar beladen symbool, omgeven met ceremonies en riten. Vaak liet men hem op het land staan als offer voor de vegetatiedemon.
Een Oud- Romeins gebed voor het maaien, gericht tot de god Janus, de god van velden en landerijen, stelde dat voor het maaien een vrouwelijk varken geofferd moest worden: Offer wierook en wijn en richt Uw gebed tot Janus, Jupiter en Juno, vooraleer de zeug te offeren:
Offer aan Janus aldus:
o vader Janus, terwijl ik U het offer breng,
bid ik U ootmoedig;
mijn zonen, mijn huis,
en allen die er wonen
genegen te willen zijn.
Aan Jupiter offert gij aldus de koek uit brooddeeg:
o vader Jupiter,
terwijl ik dit offer breng
bid ik U ootmoedig;
mijn zonen, mijn huis,
en allen die er wonen
genegen te willen zijn.
Seizoenmigratie
De oogst was vóór de industriële revolutie de meest arbeidsintensieve taak van de landbouwer. Omdat men het graan niet kon snijden precies op het moment dat het rijp was, of het niet tegen slechte weersomstandigheden kon beschermen, ontstonden, er ernstige verliezen doordat de graankorrels loskwamen of gingen rotten, wat rampzalige gevolgen had. Maaien met de hand was zwaar werk. Eén hectare koren maaien, samenbrengen en binden, vereiste twaalf tot vijftien dagen werk met de sikkel en zeven tot negen dagen met de zeis. In de graanstreken was de vraag naar arbeidskrachten veel groter dan het permanent aantal arbeiders op de boerderij. Men kan zich thans nog moeilijk voorstellen welke drukte en opwinding de oogst veroorzaakte. Hij had een aanzienlijke, maar tijdelijke impact op de arbeidsmarkt. De oogst werd georganiseerd als een echte veldtocht: vrouwen, kinderen, winkeliers, kortom alle gezonde mensen, werden opgeroepen voor het werk.
De taken werden naargelang van de streek op een verschillende manier tussen de geslachten verdeeld. In Midden- Italië, bijvoorbeeld, werd het graan zowel door mannen als door vrouwen gemaaid, terwijl het samenbinden van de schoven alleen een werk was voor mannen. Op die manier heeft de oogst in de belangrijke graanstreken vanaf de middeleeuwen tot de 18e eeuw tot zeer grote seizoenmigraties geleid. Maaiers uit Schotland, Wales en vooral Ierland verlieten in mei of juni bij tienduizenden hun kleine hoeven om werk te gaan zoeken in Engeland. Op het vasteland waren er uitwisselingen tussen Polen en het bekken van Parijs, Baskenland en Zuid-Frankrijk. Op het Iberisch schiereiland gingen maaiers uit Galicië werken in Castilië en het zuiden van Portugal, waarna ze meer noordwaarts trokken om het graan te maaien.