Kermis en jaarmarkten
Haagse kermis
In het boek ; Het Maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw' wordt een veelzijdige beschrijving gegeven van de vermakelijkheden en lekkernijen op de Haagse kermis gedurende de 17e eeuw.
Aerdaeckers
De dichter en schilder Adriaan van der Venne beschreef in 1635 een bezoek aan dat deel van de kermis dat zijn tenten had opgeslagen bij de plaatselijke herbergen, de kermis dus voor het ‘gewone' volk. Op Het Lange Voorhout en het Binnen - en Buitenhof stonden de meer luxueuze etablissementen voor ‘aanzienlijken en burgers'.
Kermisharst
In de herbergen deed men goede zaken. Daar werd kermisharst gegeten, sop van witte brood, omring door ‘dikgesneden stikken, stapels met beschuit, grauwe erwten met rozijnen'. Hierbij werd suiker en mosterd geserveerd.
Tot zover Van der Venne.
Het boek van schotel gaat uitgebreid in op de brood- en banketproducten die op de kermis te vinden waren in de 17e eeuw: koek met stroop, speculatie (speculaas), tafelrandjes, duivekaters en koekjes met saffraan.
Bij de herberg had onder andere ene Besje Krampers haar wagen gestald waar zij ‘aerdaeckers' verkocht.
‘Hiet al hiet aerd- aeckers,
Schier soo goet als Hylick- makers,
Jonge luy, hier, proef den smaek,
Elke beet een volle kaeck. ‘
Oliekoeken
Een kraam verder verkocht Aaltje diverse soorten koek, variërend van Delftse en Goudse tafelkoeken tot baksels uit Schoonhoven, Amsterdam en Deventer. Er waren meerdere koekkramen, alle omringd door enthousiaste koekhakkers die hun geluk wilden proberen.
In andere kramen werden gedroogde schollen en scharren verkocht en er was een oud besje dat oliekoeken aan de man bracht.
Eene wandeling langs de kermis
Toen ze een klein eindje waren voortgewandeld, kwamen ze bij koekkramen. ‘Menschen, menschen, hier moet je wezen, hier moet je zijn,' schreeuwden de verkoopers om het hardst, en probeerden op allerlei wijzen de klanten aan te lokken.
De een had een hartje van suiker aan een touwtje gebonden en liet dat rondslingeren in een kring van kleine jongens, die allen de handen op den rug moesten houden, maar de monden wijd open. Wie het won kreeg de koek.
Het was grappig om te zien, want dikwijls als een jongen juist meende toe te happen, slingerde het hartje hem weer voorbij en vloog in den mond van zijn buurman.
Een schaterend gelach ging dan onder de toeschouwers op, maar de winner zelf lachte meestal niet mee, omdat hij meestal eenige stukjes van zijn suikerhart afbeet om die aan broertjes of kameraadjes mede te deelen.
(...)
‘Wat heeft dat te beduiden?' vroeg tante en nu zagen ze twee mannen, waarvan de een een arm vol witte stokken had, die hij voor een cent het stuk uitreikte aan ieder die er een wilde hebben.‘Tooverstokken, tooverstokken, die geluk aanbrengen en waarop men
een koek kan winnen. Wie er nog een!' riep hij en was al vuurrood van het praten, terwijl de andere gedurig het een of ander liedje floot en daarbij den stok voor den mond hield als een fluit. Als al de stokken verkocht waren draaide hij aan een groot wiel dat
getallen aanwees en schreeuwde dan: het nommer. Bijvoorbeeld: ‘nommer elf.' ‘Wie heeft nommer elf?' Daarop ging ieder zoeken op zijn stok waar een getal opstond en kreeg dan een kermiskoek als het gevraagde nommer op zijn stok stond.