Rouw en begrafenis
België
Op het Belgische platteland en in dorpen was het vaak de gewoonte dat de hele gemeenschap deelnam aan een begrafenis. Omdat men al deze mensen niet thuis in het sterfhuis kon ontvangen, werd hiervoor de herberg gebruikt. Na afloop van de dienst werd bekend gemaakt waar men zich voor het lijkmaal kon vervoegen.
In Herdersem werden daar mastellen uitgedeeld en wel aan iedere begrafenis ganger 3 stuks. De dragers, de misdienaars, de kerkwachter en enkele anderen kregen het dubbele aantal. De droge mastellen werden met bier weggespoeld.
In Denderleeuw kregen de aanwezigen ieder twee mastellen in een herberg; de dragers en de klokluiders. Misdienaars en de koster hadden echter recht op vier stuks.
Het oude gebruik om brood aan de armen uit te delen bij begrafenissen heeft zich in Vlaanderen tot het begin van de Tweede Wereldoorlog gehandhaafd. Soms werden ook hiervoor mastellen gebruikt maar meestal werd gewoon brood uitgedeeld.
De rug van de pastoor zien
De deelnemers aan een begrafenis in Vlaanderen werden na afloop door de klokkenluider of de grafmaker namens de familie uitgenodigd voor de begrafenismaaltijd. Soms gebeurde dit ook wel door middel van een zogenaamde ‘doodbrief'.
De maaltijd bestond meestal uit vleessoep met balletjes, vaderlanders met kookvlees en rosbief, karotjes en erwtjes en droge koek of fruittaart na.
Bij de minder welgestelden werd koffie geserveerd met koekestuiten (krentenbrood) of kaas. In Aartrijke at men zeer veel, ongeveer een pond vlees per man. Ook krentenbroden van vijf pond waren daar geen zeldzaamheid.
In Lissewege at men een maal bestaande uit seldersoep van vleesnat met balletjes, kalfsvlees, gekookt ossevlees met groensels en patatten, bier, koffie met effen koekeboterhammen (boterhammen zonder rozijnen of krenten).
Er waren dorpen in Vlaanderen waar de deelnemers aan een begrafenis die dag niet meer werkten. Men zei van zo iemand: ‘Hij heeft de rug van de pastoor gezien' of ‘Zij hebben de pastere in 't witte gezien'.