Boheemse dolken
Boheemsche dolken
Drie en een half ons boter (350 gr.) worden met tien heele eieren zooveel mogelijk tot schuim geklopt; van 280 gram meel doet men na ieder ei telkens een lepel er bij, ten slotte een koffielepeltje zout, een lepel suiker en onder aanhoudend omroeren allengs nog een halve kan ( ½ liter) lauwwarme melk, waarin men de noodige gist heeft geroerd.
Dit deeg wordt met den schotel, waarin het aangemengd werd, op een warme plaats gezet om te rijzen, met een doek toegedekt en blijft zoolang staan, tot er eens zooveel massa van gekomen is. Dan zet men een ronde pan met uitdiepingen er in op kolenvuur of op een heete plaat, strijkt in iedere uitdieping met een penseel zuivere boter en wanneer die zoo heet is dat zij rookt, komt er een eetlepel deeg in, dat men langzaam laat bakken; is het aan eene zijde bruin, dan wendt men de dolken met een vork op de andere zijde en wanneer zij ook hier gebakken zijn, dan legt men ze op een papier en houdt ze warm, en zoo gaat men voort tot al het deeg gebakken is. Deze dolken bestrijkt men met kwetsenmarmelade en bedekt ze dan met door een zeef gewrevene gestremde melk, of men bestrijkt ze met abrikozenmarmelade en spuit er door een peperhuisje vanilleroom op, terwijl men er puntjes of andere versieringen opmaakt. Ook kan men ze eenvoudiglijk met suiker bestrooien en zoo op tafel geven en op een bord met een servet toedienen.
Bron:
Anna Huber's volledig keukenboek voor Vastendagen, voor Hollandsche tafels bruikbaar gemaakt. Naar den vijfden Duitschen Druk bewerkt door mevr. A. Nuyens. Gouda, G.B. Van Goor Zonen, 1877